november 24, 2021 in Blog

Column: Harry Gras

______________

MOEDIGE COWBOYS

Eind maart wordt hij aangemeld bij het FIT team. De aanmelding komt via een groot ronde-tafeloverleg. Er worden de prachtigste namen verzonnen voor deze rondetafeloverleggen over mensen die de zorg mijden of waar de instellingen geen raad mee weten. Namen zoals de top 600, Top X, Casusoverleg multi problem en ga zo maar door. Ik krijg altijd allerlei pokemeon-achtige associaties bij zulke benamingen. Al is zo’n overleg natuurlijk van het grootste belang om de samenwerking aan te gaan met de verschillende ketenpartners, om de desbetreffende met de X-factor een duwtje in de goede richting te geven.

Ik noem de persoon in deze column Karel. Karel ontmoetten we in eerste instantie via beeldbellen. Karel is een man van 40 en hij ziet er verzorgd uit. De behandelaar stelt ons voor en Karel zegt meteen op een stevige assertieve manier:

‘Ik heb tien minuten zitten wachten op jullie beeldbellen, ik heb geen begeleiding nodig, ik wil een eigen plek, jullie hoeven niet te komen, ik wil alleen telefonisch contact, ik heb het druk op mijn werk, ik werk dag en nacht en ik heb maar 10 minuten de tijd.’

Na wat aandringen van mijn collega gaat hij toch overstag. We mogen langskomen op zijn werk.

Maar voordat we op bezoek gaan, krijgen we een mailtje van de behandelaar. Karel heeft haar in een boze bui opgebeld en gezegd dat hij echt geen begeleiding nodig heeft. Ze vindt het daarom niet verstandig dat we langsgaan. We bellen hem toch, maar hij neemt niet op.

Lotte en ik kijken elkaar aan. Even later zitten we op de fiets.

Even wat anders. Onlangs kregen we van een hoge pief van een andere instelling te horen dat wij een soort ‘cowboys’ zijn. Nu kunnen wij als FIT-medewerkers dit als een sneer opvatten, of als een compliment. Wij zijn van mening dat wij het in dit geval positief heretiketteren. Want wij weten als geen ander dat bemoeizorg assertieve zorg is, met als doel de persoon te ontmoeten. De eerste vijf minuten zijn daarbij essentieel.

In het geval van Karel was dit ook het geval. We sprongen van ons paard, knoopten de teugels vast aan de paal van de saloon (zijn werkplek). Nog voordat we door de klapdeuren naar binnen konden gaan, stormde er een persoon naar buiten (dit bleek achteraf zijn baas). Zijn ogen keken ons strak aan en straalden vijandigheid uit. Als goed getrainde cowboys deden we een stapje achteruit, waardoor er genoeg tussenruimte tussen ons ontstond.

Baas (vijandig, snel en heftig pratend): “Wat moeten jullie, wat komen jullie doen, geef die jongen een huis, zijn jullie de zoveelste die geen reet doen? Geef die jongen een huis! Hij moet hard aangepakt worden. Ik heb net weer ruzie gehad met hem. Hij doet de meest domme dingen. Geef hem een huis, dat is er wat moet gebeuren!”

Als echte cowboys herhaalden we op dezelfde toon, alleen iets minder fel, letterlijk wat de baas zei.
Baas: (roept op luide toon) “Ja.”

Zo, de eerste ja hebben we te pakken, dat pistool zit gelukkig weer in zijn holster.
Karel komt door de klapdeuren. Hij begint meteen te schieten: “jullie zijn te laat!”
We kijken hem aan en er valt een stilte. Ik denk: Harry, hou je mond. “Nou, laten we maar een stukje wandelen”, zegt Karel.
Karel is alleen maar aan het schieten, aan het mopperen, aan het afgeven op de rotmaatschappij en dat ze niet moeten denken dat hij het niet kan.

Karel: “Ik ben een man van 40, ik heb niemand nodig en zeker jullie niet. Ik red mezelf wel.” Zo lopen we door een tirade van een minuut of tien. Dan voelt het of hij schoongepraat is en zijn ziejewelisme vermindert. Het ziejewelisme wordt gekenmerkt door zinnen als: ‘Zie je wel, iedereen is tegen me’, ‘Zie je wel, ze moeten altijd mij hebben’, ‘Zie je wel, ik kan nooit wat goeds doen’. Terwijl mijn collega nog met Karel aan het praten is, loop ik iets achter hem. Hij heeft een bijzondere manier van lopen. Iets wijdbeens, hij heeft stevige benen.

Ik zeg tegen hem: “Je hebt zeker op voetbal gezeten, je hebt voetbalbenen.”

Het klopt, en het ijs lijkt meteen gebroken. Hij begint te vertellen dat de drank zijn grootse vijand is en ervoor zorgt dat zijn handrem er niet meer is. Dat de sterke drank hem in allerlei avonturen brengt waar hij zelf, zijn ouders en zijn omgeving niet blij mee zijn. Naast dat de alcohol als spraakwater dient kan het hem agressief maken, dan wordt het zwart voor zijn ogen.

Hij moet nu toch wat. Karel: “Ik ben 40, de oudste van het gezin, dit kan toch niet zo doorgaan, ik moet toch wat.” Dit zou kunnen betekenen dat hij hulp wil aanvaarden, maar natuurlijk gaat dat niet vanzelf. Het lijkt een pruttelende motor die langzaam op gang komt.

Nu, een half jaar later, is de motor gaan draaien. Hij heeft weer hoop en door zijn eigen veerkracht is hij gestopt met de alcohol en heeft hij andere levenselixers. Hij is zijn leven weer vorm aan het geven. Toch ontloopt hij de erfenis van zijn verleden niet en accepteert hij als een volwassene wat hij heeft gedaan.

Dit is begonnen toen we op ons paard sprongen, ondanks dat hij niet wilde dat we zouden komen. Dat we naar hem toe kwamen, lokte automatisch actie uit. Die actie zorgde ervoor dat we interactie kregen met zijn baas en met hem.

Wij geloven in het onbewuste. We zijn gekomen en dat betekent dat we ons niet hebben laten weerhouden door derden. Indirect is dat een compliment aan hem. Hij is de moeite waard en niet meer alleen op de wereld. Hij had zich kunnen terugtrekken in zijn eigen wereld. Het is kenmerkend in de communicatie met Karel dat we te horen krijgen dat hij niemand nodig heeft. Ik heb niemand meer, ik heb alleen de drank nog, alle mensen zijn slecht en ik wil er niks mee te maken hebben, ze hebben me genoeg aangedaan, ik vertrouw niemand meer. In die interactie hebben we hem indirecte complimenten gegeven, zoals over voetbalbenen, daar waar hij goed in is. We hebben ons niet laten verleiden om mee te gaan in zijn klachtenrepertoire. We zijn in het eerste contact niet met hem gaan reflecteren over hoe het zover is gekomen. Want dan hadden we hem mogelijk weer hetzelfde opgeheven vingertje gegeven en hij weet als geen ander dat dat niet helpt.

We zijn blij dat we het hulpverleningsproces direct kunnen beïnvloeden door op ons paard te springen. We geloven dat we Karel daarmee wat hoop hebben kunnen geven, zodat hij nu zijn eigen hulpbronnen weer kan aanboren.

‘Hoop is voor de geest wat zuurstof is voor de longen.’

 

About the author 

HarryGras

{"email":"Email address invalid","url":"Website address invalid","required":"Required field missing"}
>